Een client, zoals een gebruikersapparaat of een applicatie, maakt verbinding met een LDAP-server via een netwerkpoort. Deze verbinding wordt vaak automatisch geactiveerd wanneer een gebruiker inlogt of toegang nodig heeft tot een bron.
Om de identiteit te bewijzen, stuurt de client een Bind-verzoek met referenties die zijn gekoppeld aan een Distinguished Name (DN). De server verifieert deze informatie om ervoor te zorgen dat de client legitiem is voordat toegang wordt verleend.
Eenmaal geauthenticeerd kan de client directorytaken uitvoeren, zoals zoeken naar gebruikersinformatie, contactgegevens lezen, groepslidmaatschappen ophalen of directoryvermeldingen bijwerken. Deze bewerkingen stellen applicaties in staat om machtigingen en gebruikersrollen in realtime te valideren.
De LDAP-server controleert interne toegangscontroleregels om te bepalen wat de geauthenticeerde gebruiker kan zien of doen. Toegang kan afhangen van groepslidmaatschap, afdeling of functie. Gebruikers met beperkte machtigingen kunnen alleen basisattributen bekijken, terwijl beheerders vermeldingen kunnen wijzigen of verwijderen.
Wanneer de client zijn verzoek heeft voltooid, stuurt deze een Unbind-verzoek om de verbinding te sluiten en de sessie te beëindigen. Dit houdt de directoryprestaties efficiënt en veilig.
LDAP biedt een gecentraliseerde, schaalbare manier om gebruikersidentiteiten te beheren, toegangscontroles af te dwingen en authenticatie te stroomlijnen in netwerkomgevingen. Deze consistentie helpt de administratieve werklast te verminderen, de beveiliging te verbeteren en ervoor te zorgen dat gebruikers zonder vertraging toegang hebben tot de systemen die ze nodig hebben.